Reinier Sonneveld Zoeken naar wijsheid, zorgen voor je ziel
menuEen gelijkenis over twijfel
24 april 2014
Mijn De stilte van God gaat over twijfel, en dan vooral waar het vandaan komt. Waarom is soms zo lastig te geloven? Halverwege dit boek staat de volgende nieuwe gelijkenis, die ook is opgenomen in de jongereneditie, Het voordeel van de twijfel, die ik samen met Corjan Matsinger schreef.
Gisteravond waren er vrienden bij ons. Een van hen haalde herinneringen op aan zijn vorige baan. Hij heeft jaren met doofblinde mensen gewerkt en is nog steeds bevriend met een van hen. Toen hij voor het eerst over hen vertelde, duurde het lang voordat echt tot me doordrong hoe extreem beperkt deze mensen zijn.
Ze hebben maar drie van de vijf ‘normale’ zintuigen. Eten is vaak heel belangrijk voor ze en hun grootste genot. Ze herkennen mensen op een afstandje alleen via geur. Verzorgers moeten zich daarom ook elke dag met dezelfde zeep wassen en dezelfde deodorant gebruiken.
De communicatie verloopt via aanraking. Je schrijft of tikt eenvoudige tekens in hun handpalm of op een wang en zo kun je iets van elkaar begrijpen. Maar omdat er zo weinig doofblinden zijn, is er geen universele taal; iedere gehandicapte heeft zijn eigen unieke set van tekens. Soms maar een stuk of tien, die niet verder gaan dan ‘eten’, ‘drinken’, ‘toilet’, ‘slapen’. Soms wat meer, een paar honderd, en bij wie in zijn jeugd wel kon zien of horen, kunnen het wel duizenden tekens worden.
Mijn fantasie ging met me aan de haal toen ik hierover nadacht.
Zo stelde ik me voor dat er een familie was, waarvan door een genetisch defect iedereen doofblind was. Een paar mensen in het dorp hielp hen en zorgde voor hen, maar anderen probeerden hen uit te buiten. Op een dag vluchtte deze familie het dorp uit en ging hoog in de bergen wonen, ver weg van de bewoonde wereld.
De generaties volgden elkaar op en op een dag was deze familie alleen nog een legende, een eng sprookje dat je kinderen vertelt voor het slapengaan.
Maar ze woonden er nog wel. Ze hadden hun hele wereld aangepast op hun handicap. Ze waren niet verstandelijk beperkt, en hadden een complexe handpalmtaal bedacht waarmee ze prima onderling konden communiceren. Ze herkenden elkaar via doordachte parfums. Ze ontwikkelden een uitgekiende keuken en konden zelfs verhalen vertellen via smaken. Alle huizen waren met touwen aan elkaar verbonden, zodat ze altijd de weg wisten te vinden. Ze scheerden motieven in de vachten van hun dieren, zodat ze die uit elkaar konden houden.
Sommigen van hen fantaseerden zelfs over een soort televisie: een apparaat dat vormen tekende in je hand, geuren in je neus spoot en smaken in je mond legde, en zo bijvoorbeeld het nieuws meedeelde.
Gaandeweg vergat de groep dat er andere zintuigen waren. In hun taal werden soms nog woorden als ‘kleur’ en ‘muziek’ gebruikt, maar niemand wist meer wat het betekende. En als ze elkaars gezicht voelden, dan merkten ze wel dat daar bobbels en deuken en flapjes zaten die geen enkele functie leken te hebben – maar daar lieten ze het bij.
De slimste van het dorp zei dat het net zoiets was als je stuitje, of als tepels bij mannen, een overblijfsel van vroeger dat nergens toe diende, en daar hadden de dorpelingen vrede mee.
Ze vergaten dat er andere mensen waren. Zoals zij zelf legende waren geworden voor de buitenwereld, was die buitenwereld voor hen legende geworden. Ja, de grootouders hadden wel van hun grootouders gehoord dat er ‘anderen’ bestonden, en dat sommigen aardig waren en anderen gevaarlijk. Maar niemand wist het zeker en niemand sprak die anderen ooit.
Sommigen maakten weleens iets mee wat hen verontrustte.
Zo was er een meisje in het dorp dat altijd als ze zich waste in de rivier, een vreemde geur rook en soms ook trillingen in de grond voelde, alsof er iemand naderbij sloop. Ze stampte dan op de grond, als een soort waarschuwing, en één keer had ze zelfs in het wilde weg met een steen gegooid, maar de signalen waren nooit duidelijk genoeg. Ze besloot dat het een onbekend beest moest zijn.
En er was een boer, die bijen hield en een prachtige verzameling honing had, maar vaak het idee had dat er potjes verdwenen. Hij telde en telde en de aantallen klopten niet. Het moest een kwajongen zijn, dacht hij, maar niemand wist waar hij zijn potjes verstopte, dus hij bleef er onrustig over – het hield hem uit de slaap.
Zo waren er meer dorpelingen die zich door iets belaagd voelden, zonder het helemaal te kunnen benoemen.
Dat ‘iets’ was afkomstig uit hun vroegere dorp. Een van de dorpelingen daar ging uit verveling op zoek naar die kwetsbare mensen uit de legende en vond hen ten slotte. Hij ging hen begluren, vervolgens bestelen, en nam op een dag ook een paar vrienden mee.
Het dorp van de doofblinden werd nu hun favoriete attractie. Ze hoefden niet meer te werken, hier vonden ze alles.
Toen, op een dag, kwam er een verdwaalde vreemdeling van ver weg.
Ook hij belandde in het dorp van de doofblinden. Hij probeerde tegen hen te praten – niemand reageerde. Hij gebaarde – ze keken dwars door hem heen. Het drong tot hem door wat hier aan de hand was en medelijden overweldigde hem: ze zouden nooit een waterval zien, nooit een regenboog, nooit een liedje horen of een viool of een gitaar of…
Toen hoorde hij stemmen, nare stemmen, en instinctief dook hij weg. Hij zag de mannen dronken door het dorp banjeren. Ze sloegen hier en daar iets kapot, namen een geit onder de arm, maakten gebaren naar bewoners, scholden ze uit – allemaal onopgemerkt. De bewoners stonden soms even stil en snoven geconcentreerd, maar liepen dan weer door.
De vreemdeling besloot dat hij er iets aan ging doen. ‘Ik ben niet voor niets verdwaald,’ zei hij tegen zichzelf,’ het moet een betekenis hebben.’
Hij wist hoe lastig dat ging worden. Hij zou hun handpalmtaal moeten leren, hen zien te overtuigen van het bestaan van die nare mannen en dan iets organiseren om ze te overwinnen. Bovendien moest hij nog artsen zien te regelen die deze bewoners konden genezen, maar dan moest hij wel hun vertrouwen hebben gewonnen, anders zouden ze die artsen nooit aan hun lijf toelaten…
Maar hij ging aan de slag en hij kwam ver. Er ontstond een groepje vertrouwelingen aan wie hij in hun handpalmtaal over een andere wereld vertelde.
Ze waren gefascineerd. Is dit waar die grootouders van hun grootouders over hadden verteld? Waren er meer dan drie zintuigen? Was er een rijk van kleur en licht, van klank en muziek? Zou dat de betekenis zijn van die wonderlijke organen aan hun hoofd, waarvan ze de functie niet begrepen? Waren ze inderdaad gemaakt voor een grotere wereld, met een onvermoede, ongelooflijke schoonheid? Was dat het waar ze voor bedoeld waren? Was er meer, oneindig veel meer, dan dit?
Anderen ergerden zich. Met welk doel maakte die vreemdeling hen onrustig? Waarom bracht hij hen aan het twijfelen? Waarom liet hij hen niet gewoon hun situatie aanvaarden?
Deze critici ontpopten zich steeds meer tot regelrechte tegenstanders. Daarin werden ze heimelijk geholpen door de misdadigers die door het dorp struinden en de vreemdeling op het spoor waren. Niet dat ze hem ooit pakten, want hij hield zich gedeisd, maar ze merkten het aan zijn volgelingen. Die leken zich vaker bewust van hun aanwezigheid en lieten zich niet zomaar meer bestelen – blijkbaar waarschuwde die vreemdeling hen en gaf hij inzicht in hun methodes.
En nog vreemder: zijn volgelingen leken nergens meer bang voor.
Zo liep het onvermijdelijk uit op een confrontatie. De vreemdeling kreeg de ergste straf van dit dorp: de handen werden afgehakt en hij werd overgoten met modder. Daarmee beschouwden ze je als ‘dood’, want je kon niet meer gebaren en niemand rook je nog.
Maar de vreemdeling had deze straf al eens zien voltrekken. Hij plakte twee namaakhanden voor zijn eigen handen, en stak die de beul toe – die hakte zijn namaakhanden af. Hij werd overgoten met modder, maar hij spoelde die rustig van zich af.
Toch besefte hij dat de situatie onhoudbaar was geworden, lang kon hij er niet meer blijven. Hij vertoonde zich alleen nog een paar keer aan zijn volgelingen.
Die waren verbijsterd. Het ergste wat je kon gebeuren, had deze vreemdeling doorstaan! Zijn geur was terug, zijn gebaren waren terug, dat kon helemaal niet en toch was het zo. Er moest inderdaad een andere wereld zijn. Deze vreemdeling had daar iets van getoond.
De laatste keer dat hij bij hen was, gebaarde hij: ‘Ik moet terug naar mijn eigen wereld, ik zal artsen ophalen en jullie kunnen medicijnen krijgen. Jullie zullen zien en horen. Een wereld van kleuren en muziek zal voor jullie opengaan.’
Hij vertrok en liet een groep achter die zich ‘meer dan drie’ ging noemen. Ze gebruikten woorden die ze zelf nauwelijks snapten, over zien en horen, maar ze gebruikten ze wel, want de vreemdeling deed het ook en hij was het mooiste wat ze ooit hadden gekend. En zo nu en dan lukte het hun zo’n nare man in te sluiten en hun dorp uit te knikkeren; ze waren voor niemand bang meer, want de vreemdeling had hun grootste angst overwonnen en binnenkort zouden de artsen komen.
Maar het wachten duurde lang. Geregeld sloeg de twijfel toe bij de meer-dan-drie-ers.
Generaties gingen, generaties kwamen. De herinnering vervaagde, het vertrouwen slonk.
Dan… Ze roken een bekende geur, die diep in hun geheugen was weggeborgen. En in hun handpalmen voelden ze woorden.
‘Ik ben terug,’ voelden ze, ‘en ik heb artsen meegenomen, heel veel artsen, en over een paar minuten, nog even, dan zijn jullie allemaal beter.’