Reinier Sonneveld Zoeken naar wijsheid, zorgen voor je ziel
menuToon was in mijn jeugd onze onderbuurman
15 september 2015
Een kale vijftiger, met een dun lichaam en een kogelronde buik. Als we hem buiten zagen, droeg hij altijd een krat bij zich. Helemaal vol of helemaal leeg. Op een dag kwam hij niet naar buiten. Ook de volgende dag niet. En de dag erna nog steeds niet. Toen hij werd gevonden, bleek er geen familie meer te zijn. Uiteindelijk hebben een paar gelovige buren de begrafenis geregeld. Soms hadden ze een praatje proberen te maken en elk leven is het waard herdacht te worden.
Ik heb twee herinneringen aan Toon. De eerste is toen onze oppas Hilly de kruimels van het tafelkleed af wilde schudden, maar het kleed in zijn tuin liet vallen. Ze belde aan en hij wilde het wel teruggeven – in ruil voor een fles rum. Dus Hilly kocht een fles rum, goot die leeg in de wc, vulde die vervolgens met water en belde weer aan. Ze kreeg het tafelkleed. Toon is er nooit op teruggekomen. Soms halen we het verhaal op en lachen we erom.
Mijn andere herinnering is dat we rommelmarktje speelden, voor op de stoep, met op een deken wat oude spelletjes, boeken en poppen. Opeens stond Toon daar. Met een fiets en een leeg krat. Hij herkende ons en maakte een paar grapjes. Wij vonden het eng, maar het waren leuke grapjes. Hij was goed met kinderen, daar had hij duidelijk talent voor. Het is de enige keer dat ik hem zag lachen. Alsof hij het nog een keer probeerde. Toen deed hij een poging weer op zijn fiets te stappen en viel hij om.
Ik hoop zo dat Toon nu bij God is. Ik hoop dat zo erg. Dat hij daar nu met God aan een grote tafel zit en God dan zegt: ik ben je niet vergeten. Ik was er al die tijd. Ook toen die mooie vrouw bij je aanbelde. Dat was nog nooit gebeurd. En er vlamde even hoop in je borst. Maar toen wilde ze alleen maar dat tafelkleed. En ze gaf je een fles water.
Ik was er toen je grapjes maakte bij die kinderen op die deken aan de straatkant. En toen ze angstig naar je keken, maar uiteindelijk toch durfden te lachen. Alles leek perfect, maar toen kon je de trapper van je fiets niet vinden.
Ik was er toen je ineenkromp en trillend naast je stoel plofte. En die eenzame minuten dat je wist dat je zou sterven en ook dat het niemand op zou vallen. Maar het is opgevallen, Toon, het is gezien.
En dat God dan vraagt: nog een wijntje? En dat Toon zegt: nou, dat mag ik eigenlijk niet. Waarop God antwoordt: ik heb de alcohol er zojuist uitgehaald, speciaal voor jou. En Toon vervolgens: okay, dat is fijn. En dat hij dan om zich heen kijkt, en daar is zijn zus, en daar zijn z’n ouders en de collega’s van z’n oude baan. En samen eten ze en drinken ze en Toon vertelt een paar van zijn grapjes en iedereen lacht.
En als hij wegrijdt valt hij niet van zijn fiets.